
Jurisprudentie
BF1277
Datum uitspraak2008-09-17
Datum gepubliceerd2008-09-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7133 WAO + 06/7136 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7133 WAO + 06/7136 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering.Voldoende medische grondslag. Eerst in hoger beroep toereikende motivering van geschiktheid geduide functies. Weigering ziekengeld. Is het door therapie onmogelijk om werkzaamheden te verrichten?
Uitspraak
06/7133 WAO en 06/7136 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 oktober 2006, 06/502 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 06/2728 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008. Voor appellant is verschenen mr. J. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt.
II. OVERWEGINGEN
06/7133 WAO
1.1. Appellant was werkzaam als magazijnmedewerker toen hij op 6 oktober 2001 uitviel wegens rug- en rechterbeenklachten ten gevolge van een val. Aansluitend aan de wachttijd is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 26 maart 2004 door de verzekeringsarts M.V. Borkent onderzocht. Deze heeft geconcludeerd dat appellant beperkt moet worden geacht ten aanzien van gebogen werken, zwaar tillen en dragen, frequent buigen, frequent reiken, boven schouderhoogte werken en lopen en staan. Met inachtneming van deze beperkingen heeft Borkent de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2004. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige H.P.M. Kroon op 8 juni 2004 rapport uitgebracht. Zoals in dit rapport is aangegeven is hij tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt kan worden geacht voor functies die vanuit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) zijn verkregen. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 15%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2004 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 augustus 2004 ingetrokken.
1.2. Bij besluit van 15 december 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juli 2004 ongegrond verklaard. Hieraan ten grondslag liggen rapportages van bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer en bezwaararbeidsdeskundige F. van Kempen. Lustenhouwer heeft aanleiding gezien de FML van 26 maart 2004 op enkele punten te wijzigen en heeft een aangepaste FML opgesteld van 1 december 2005. Van Kempen heeft, zoals is aangegeven in zijn rapportage van 9 december 2005, met inachtneming van de aangepaste FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies beoordeeld en enkele primair geselecteerde functies laten vervallen. Op basis van drie van de resterende functies, te weten inpakker (handmatig), productiemedewerker industrie en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, heeft Van Kempen de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend en is tot de conclusie gekomen dat de uitkomst van deze berekening de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% rechtvaardigt.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege de psoriasis, astma, maag-darmklachten en psychische klachten niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geduide functies te verrichten; hij acht zich slechts in staat om licht administratief werk te verrichten. Tevens stelt appellant dat de (bezwaar)verzekeringsarts ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij zijn behandelend artsen.
4.1. De Raad stelt vast dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts is gebaseerd op dossiergegevens en lichamelijk en psychisch onderzoek. Bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer heeft naar aanleiding van de hoorzitting van 5 september 2005 en het spreekuur van 15 november 2005 geconcludeerd dat een aantal klachten niet zijn meegewogen bij de primaire beoordeling. Het betreffen long- en huidklachten die, nu is gebleken dat appellant regelmatig onder controle staat bij de long- en de huidarts, volgens Lustenhouwer enige aanpassing van de FML van 26 maart 2004 rechtvaardigen. In de FML van 1 december 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts vervolgens de beperkingen van appellant op de punten werken in een rokerige, stoffige omgeving en hitte aangevuld. Ten aanzien van de gestelde psychische klachten heeft Lustenhouwer overwogen dat deze bij het vaststellen van de belastbaarheid per datum in geding, 9 augustus 2004, buiten beschouwing moeten worden gelaten nu deze zich eerst begin 2005 voordeden. De Raad is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts geen nadere informatie heeft ingewonnen bij de behandelend artsen van appellant maakt dit niet anders. Lustenhouwer was immers op de hoogte van de controles bij de long- en de huidarts en niet is gebleken dat deze behandelend artsen een beredeneerd afwijkend standpunt hebben over de medische beperkingen van appellant. Nu in beroep en hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om de uitkomst van het medisch onderzoek voor onjuist te houden.
4.2. Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing overweegt de Raad het volgende.
4.3. In het licht van de uitspraak van de Raad van 23 februari 2007 (LJN: AZ9153) heeft het Uwv desgevraagd rapportages overgelegd van bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer van 30 juni 2008 en van bezwaararbeidsdeskundige R.H. Boel van
9 juli 2008. Naar het oordeel van de Raad hebben Lustenhouwer en Boel in de bovenbedoelde rapportages toereikend gemotiveerd dat de voor de schatting gebruikte functies door appellant kunnen worden vervuld. Nu echter deze toelichting eerst in hoger beroep is gegeven bestaat er aanleiding bestreden besluit 1 en aangevallen uitspraak 1 te vernietigen, doch met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep, en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
06/7136 ZW
6. Op 1 maart 2005 heeft appellant zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant meerdere spreekuren bezocht bij verschillende verzekeringsartsen. Na het laatste spreekuur van 9 december 2005 is appellant per 27 december 2005 hersteld verklaard voor de functies zoals deze appellant zijn voorgehouden in het kader van de eerdere WAO-beoordeling. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 27 december 2005 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts, bij besluit van 13 maart 2006 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
7. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep – waarbij appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat hij wegens de behandelingen bij verschillende artsen niet in staat is om te werken en ter onderbouwing een lijst met afspraken van lichtbehandelingen voor zijn huidklachten heeft overgelegd – tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
8. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de informatie van psychiater K. Kasi van 15 juni 2005, aangevoerd dat sprake is van ernstige psychische klachten. Tevens heeft appellant een rapportage van de verzekeringsarts M.F.L. Smol van 11 juli 2008 overgelegd met betrekking tot een heronderzoek in het kader van de WAO waaruit volgens appellant blijkt dat sprake is van een vermindering van benutbare mogelijkheden.
9. De Raad overweegt als volgt.
9.1. Nu appellant meerdere malen het spreekuur van een verzekeringsarts heeft bezocht en bezwaarverzekeringsarts A. Mirza haar bevindingen, zoals is aangegeven in haar rapportage van 9 maart 2006, heeft gebaseerd op lichamelijk en psychisch onderzoek en bij de beoordeling tevens de informatie van psychiater Kasi heeft meegewogen, is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Ten aanzien van de psychische klachten heeft Mirza gesteld dat zij bij haar onderzoek geen ernstige psychopathologie heeft waargenomen. Daarbij heeft zij de diagnose van psychiater Kasi – dat sprake is van een depressief syndroom bij forse psychosociale problematiek – afgezet tegen de belasting in de geduide functies en geconcludeerd dat in deze functies geen ontoelaatbare overschrijding optreedt. Nu appellant in beroep en hoger beroep voorts geen nadere medische informatie heeft overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, ziet de Raad geen aanleiding de uitkomst van het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. De in beroep overgelegde lijst met afspraken voor lichttherapie voor de behandeling van de psoriasis doet – zoals ook de rechtbank heeft overwogen – hieraan niet af. Daarbij tekent de Raad aan dat uit de overgelegde afsprakenlijst voor de lichtbehandeling blijkt dat appellant over een periode van drie maanden, te weten van 25 november 2005 tot en met 27 februari 2006, om de twee á drie dagen een lichtbehandeling heeft ondergaan. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting meegedeeld dat de totale duur per behandeling niet meer dan 30 minuten betrof. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de lichtbehandelingen niet aan zijn geschiktheid voor arbeid afdoen, nu appellant voor, tijdens en na het volgen van de medisch voorgeschreven lichtbehandelingen in een gezondheidstoestand verkeerde die hem op zichzelf genomen niet belette zijn werk te verrichten. Voorts is niet gebleken dat de aard van de werkzaamheden in de geduide functies de therapie onmogelijk maakte, terwijl de behandeling appellant niet feitelijk in de onmogelijkheid deed verkeren deze werkzaamheden te verrichten. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 16 maart 1983, gepubliceerd in RSV 1983/139. Aan het rapport van verzekeringsarts Smol kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. In dit verband merkt de Raad op dat het onderzoek in het kader van een WAO-herbeoordeling plaats vond op het spreekuur van 11 juli 2008 en niet was gericht op de gezondheidstoestand van appellant op de datum hier in geding, te weten 27 december 2005.
9.2. Hetgeen onder 9.1 is overwogen leidt tot de conclusie dat het standpunt wordt onderschreven dat appellant per 27 december 2005 in staat moet worden geacht zijn arbeid – in de vorm van ten minste één van de aan appellant voorgehouden functies in het kader van de eerdere WAO-beoordeling – te verrichten. Het Uwv heeft dan ook terecht appellant per 27 december 2005 ziekengeld geweigerd, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
10. De Raad acht in dit geding geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) P. van der Wal.
JL